Hoogbejaarden
Goed dan. Op zoek naar oude boeken moet ik mijn demonen maar eens een keertje onder ogen zien. Ik daal af in mijn kelder en hoef er niet naar te zoeken, want ik weet perfect waar ik de doos kan vinden. Mijn jonge grootvader glimlacht al wanneer hij me ziet opduiken.
Ik maak ze leeg, spreid de inhoud uit over de betonnen vloer. Een ijskrabber, een plastic zakje vol wegenkaarten, stokoude parkeerschijven in alle maten en kleuren, spaarzegeltjes van tankstations, het tankboekje dat nauwgezet werd bijgehouden. Telkens wanneer mijn grootvader bezig was met het klepje van de benzinetank, noteerde mijn grootmoeder de gegevens die zij van de pomp kon aflezen: de prijs, het aantal liters, het betaalde bedrag, de kilometerstand. Het tankboekje dat bij hun laatste auto hoorde, telt slechts één volgeschreven blaadje dat begint in 1998. Vanaf maart 2002 werden de Belgische franken euro's. Pas in 2004 was de voorkant van het blaadje vol. De auto had dan 6083 kilometers op de teller. Het is de achterkant van dit ene blaadje dat mij treft als een slag in de maag.
Uit de doos haal ik een kleiner doosje. Het bevat kladschriftjes, zoals mijn dagboek over een reis naar de Ardennen in 1983, een schriftje vol kindertekeningen, zelfgemaakte kruiswoordraadsels, mopjes. Dan vind ik datgene waarnaar ik op zoek was: boeken die toebehoorden aan mijn moeder als kind. Het zijn deze boeken die ik las wanneer ik bij mijn grootouders logeerde. 'Vijf jongens in een grot', van ene Desclée De Brouwer (1953), 'Het wonderkind', geschreven door ene Suze Brinkgreve, 'De wonderdadige medaille en de heilige Catharina Labouré' van Agnes Richomme (1955), maar ook 'De Witte' van Ernest Claes, uitgebracht door Meurisse, de chocoladefabrikant, in 1951, ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van het bedrijf. Mijn moeder was toen nog niet geboren, dus beeld ik mij in hoe mijn zwangere grootmoeder de prentjes uit de chocoladewikkels verzamelde om ze - met dezelfde nauwkeurigheid waarmee zij later ook kilometerstanden zou bijhouden - in te kleven in het boek.
Onlangs woonde ik een literair evenement bij waar producer Jean Blaute 'De Witte van Zichem' prees als het begin van zijn interesse in literatuur (zie elders op deze blog). Bladerend doorheen het boek kan ik mij daar iets bij voorstellen. Ook ik was als kind gefascineerd door deze anekdotische tekst ('Hebt gij al zout op de patatten gedaan?') in combinatie met de schitterende illustraties (Manneke-Pek die de Witte bij de arm hield!). Via het internet worden onvolledige versies van deze uitgave aangeboden voor een bedrag van 35 tot 50 euro. Die exemplaren zijn in betere staat dan het stukgelezen boek dat ik hier voor me heb liggen, maar ze zijn onvolledig. Het mijne bezit wel al z'n prentjes! De Witte die groen uitslaat nadat hij een ajuin heeft ingeslikt, die een pijp in de mond van een huilende baby wil stoppen, die door de schoolmeester in de kelder wordt opgesloten...
Ik besluit de doos opnieuw in te laden zoals ik ze aantrof en enkel dit boek eruit te halen. Ik zal het straks aan mijn kinderen tonen. De rest van de middag blijf ik wensen dat ik het nog eens een keer kon lezen in het huis van mijn grootouders, op het tapijtje naast de kolenstoof.
De geruststelling dat zij sindsdien in mijn kelder staat - de doos - heeft altijd volstaan.
Ik bedenk nu dat ik enigszins zit te liegen. Een enkele keer - ter gelegenheid van mijn grootvaders zoveelste verjaardag - diepte ik er ooit een foto uit op. Ik hing toen het ingelijste portret van mijn grootmoeder als jonge meid aan een haakje op in zijn kamer in het rusthuis. Decennialang had deze foto zijn vaste plaatsje gekend in mijn grootouders' slaapkamer, hangend tussen een raam en een Mariabeeldje. Aan de andere kant van hetzelfde raam hing een portret van mijn grootvader als soldaat. Dit portret bevindt zich nog steeds in de doos in mijn kelder.
Eind 2004 gebruikte mijn grootmoeder plots een potloodje. De balpen moet leeg zijn geweest. Vier maanden lang vergat zij een nieuwe balpen bij het boekje te stoppen. Maar wat nog meer opvalt zijn de kleine foutjes die zij vanaf 2005 begint te maken. Steeds vaker vallen er gegevens weg: datums beginnen over te lopen in kilometerstanden, komma's verdwijnen, cijfers worden slordige krabbels. Terwijl mijn grootvader afrekent, doet zij alsof ze nauwkeurig noteert. Ik kan hen bezighoren. Terwijl hij instapt en de auto weer start: 'Hebt ge 't opgeschreven?' Terwijl zij het boekje wegstopt in het handschoenkastje: 'Ja, ja...'
'4-7-07' is het laatste dat zij noteerde, hoewel juli ook september kan geweest zijn. Daarna niets meer. Enkele maanden later zou zij zomaar neervallen, midden in de woonkamer. De ziekte van Parkinson. Korte tijd later was ze dood. Overal in huis werd nog geld gevonden: achter fotolijstjes, onder de traploper, tussen onderbroeken, opgerold in gaatjes onderaan gipsen postuurtjes. Naar een belangrijke gouden ring werd nog dagenlang gezocht. Mijn grootvader bleef verweesd achter.
Claes, E. (1920, editie 1951), De Witte, Chocolaterie Meurisse.
Adrie en ik zijn tijdreizigers. Gaandeweg hebben we enkele eenvoudige signalen ontwikkeld waarmee we vanop afstand en geluidloos met elkaar kunnen communiceren. Wegzakkende vloeren, instortende plafonds en onverwachte confrontaties met mens of dier, levend of dood, zijn onze grootste vrees. Daarom dienen we onze ogen altijd goed open te houden, onze oren te spitsen, beducht te zijn op allerlei onverwachte zaken. Vooral Adrie houdt zich daarbij strikt aan de ongeschreven regels voor de urbex-fotograaf. 'Urban exploring' draait om het vastleggen van verlaten gebouwen, van ongebruikte locaties. De fotograaf is daarbij de facto een inbreker, maar neemt niks mee of laat niets achter. Vandalisme is uiteraard geen optie. Voorwerpen verplaatsen mag, maar enkel als het de compositie van een foto ten goede komt. Die foto is namelijk het eindproduct waar alles om draait.
'Villa Décor' werd gebouwd voor de Wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel. Daar stond het gebouw, gesponsord door de 'Spaarkas' en in feite slechts een zeer bescheiden huis, model voor 'de volkshuisvesting van de toekomst'. Na afloop van deze Expo liet Frans Janssens, 's lands bekendste 'rocailleur' ('bouwer van rotspartijen') het huis afbreken en integraal overbrengen naar Westmeerbeek, waar het weer zorgvuldig heropgebouwd werd. Maar kort na de voltooiing van de villa overleed Janssens, de man die verantwoordelijk was geweest voor de bouw van de nagebootste rotspartijen in de Antwerpse Zoo en zowat elke Lourdesgrot in Vlaanderen. Zijn weduwe en twee tienerzonen bleven het huis bewonen. Langstlevende zoon Victor - ook wel 'Dikke Fik' genoemd, omdat hij 'in betere kringen vertoefde' en het werken dus overliet aan het werkvolk - overleed pas in 1983. De werkplaatsen rondom het huis liet hij al die tijd ongemoeid. Decennialang bleven de gietmallen van weleer ongebruikt en opgestapeld staan, tot in 2014 uiteindelijk beslist werd om de ateliers alvast te slopen en daarna over het lot van het woonhuis een besluit te nemen. Tegen die tijd waren Adrie en ik er allang gepasseerd met onze camera's in aanslag.
Daniël blijkt veel belangstelling te tonen voor de bibliotheek van de baron. Zijn eenvoudige ouders kijken vanaf de zijlijn toe hoe hun zoon, uiteraard op kosten van de kasteelheer, mag gaan studeren in de grote stad. Opgetogen vernemen zij dat Daniël verstandig genoeg is om het mogelijk tot priester te schoppen. Dit alles wekt echter de jaloezie van de dorpelingen, simpele boeren die leven van het harde werk op hun akkers. Door hun zonen wordt Daniël uitgescholden, geschopt en geslagen, vernederd. Maar de jongen zet zichzelf hierboven. Hardnekkig blijft hij studeren, jaar na jaar, tot hij uiteindelijk tot meer in staat is dan enkel het priesterschap. Hij waagt het zelfs om bij de burgemeester naar de hand van diens dochter Netty te vragen. Hierin weet hij zich gesteund door zowel de baron als de pastoor, maar de notaris-burgemeester is verre van opgetogen over dit aanzoek. Hij wil zijn dochter immers uithuwelijken aan de zoon van dokter Delaet.
"Wat! riep hij, alle regels van de welvoeglijkheid met de voeten tredend. Wat, gij stinker, gij schoelje, gij verloopen seminarist, de hand van mijn eerbare dochter vragen! Elisa, kom eens vlug naar beneden, wij zullen dat boschwachtertje eens leeren wat trouwen is!"
Op denzelfden toon ging het wel tien minuten voort. Een stortvloed van scheldwoorden, een delirium van gramschap boven het hoofd van Daniël, die er moreel tegen bestand was, omdat hij aldus en niet anders zich de zaken had voorgesteld. Charles en Elisa braakten hun gal over den jongen uit. Om beurten namen zij de leiding van het gesprek, en wanneer de notaris buiten adem was geschreeuwd, loste zijn eega hem af.
"Dus u weigert?" vroeg tenslotte Daniël.
'De roman van een blinde' groeit gaandeweg uit tot veel meer dan een chronologisch vertelde biografie. Het blijkt een sociaal portret over de oprukkende stadsmentaliteit, de opkomst van het socialisme en de teloorgang van de boerenstiel.
Boni, A. (1945), De roman van een blinde, Davidsfonds Leuven.
Het decor waarin we ronddwaalden bood ons een unieke blik op een wereld van tientallen jaren geleden; hier nog een krant uit 1953, daar nog wandkalender uit 1949. Talloze gietmallen, kannen en kruiken, stokoud meubilair... Elke antiekhandelaar zou meteen een verhuiswagen hebben laten aanrukken. Ergens in een zijkamertje had 'Dikke Fik', een fervent zondagsschilder, zijn eigen kunstateliertje ingericht. Hier, tussen heel wat rommel, trof ik enkele boeken aan, over de kunst van het Oude Rome, maar ook een roman. 'De roman
van een blinde', in 1945 geschreven door een zekere Armand Boni, lag half verscholen onder een stuk hout. Het boek lag weinig gunstig voor het nemen van een foto, dus besloot ik het een klein beetje te verplaatsen. De kaft voelde wat klammig aan, maar had de tand des tijds verbazend goed doorstaan. Terwijl ik het opnieuw fotografeerde, besloot ik in een opwelling dat ik het boek zou meenemen. Ik stopte het in mijn fototas. De urbex-regels indachtig zweeg ik er verder over en gaandeweg vergat ik zelfs dat ik het bij me droeg. Natuurlijk had het, daar waar ik het had gevonden, geen toekomst gehad.
Thuis bekijk ik mijn vondst wat aandachtiger: de driehonderd vergeelde bladzijden verspreiden een muffe geur. De tekst werd geschreven in een ouderwetse vorm van het Nederlands. Een tijdlang heb ik me afgevraagd wat ik er verder nog mee moest, aangezien het boek mij te saai leek om er meer dan enkele minuten tijd aan te besteden. Tot ik het dan toch nog - wie weet wat me bezielde - de voorbije twee dagen in één ruk uitlas. Wat een goede beslissing! Meer nog dan op de plaats waar ik dit boek vond, waande ik mezelf tijdens het lezen ervan een ware tijdreiziger. Het verhaal werd zo vakkundig opgebouwd, de karakters zo volledig uitgepuurd, de setting zo herkenbaar maar tegelijk onbereikbaar verdwenen in de tijd. De verteller merkt in het straatbeeld een blinde bedelaar op. Hij tracht
met de man een gesprek aan te knopen, maar die blijkt weinig spraakzaam.
Pas na de dood van de blinde man wordt de verteller benaderd door
iemand die hem het levensverhaal van de onfortuinlijke ziel zal
vertellen.
Een
onbeduidend klein dorpje in de Kempen, circa 1890. De zoon van de
boswachter lijkt voorbestemd tot grootse zaken. De
oude kasteelheer beschouwt de knaap immers als de zoon die hij nooit had en
neemt hem onder zijn vleugels.
Vooral de pastoor van het dorp kijkt lijdzaam toe hoe de boeren hun grond verkopen aan stadsvolk, hoe de kerk stilaan leeg begint te lopen, hoe in het dorp dubieuze kroegen worden geopend. Vaak wordt de toon van het verhaal dan ook nogal sterk christelijk-conservatief van aard, met een melancholische ondertoon, maar dit staat het leesplezier niet echt in de weg.
In den ouden tijd waren er in 't dorp geen bedelaars.
Nu hangt dit ras iederen dag aan de bel van de pastorie. Kinderen, gezonden door cité-volk om van andermans brood te eten. Zijn dat nog
menschen, zonder zelfstandigheid, zonder zelfrespect, zonder
onafhankelijkheidszin? Hoe nader de stad bij het land komt, hoe
hulpbehoevender de mensch wordt.
Het verhaal van Daniël Lunders kent hoogte- en dieptepunten. Zodra de lezer het gevoel krijgt dat alles in orde komt, dat de protagonisten alsnog het geluk vinden dat zij verdienen, grijpt de auteur op dramatische wijze in. De oorlog breekt uit en het dorp wordt door de vijand onder de voet gelopen. Personages verliezen elkaar uit het oog, de pastoor tracht tegen beter weten in zijn moed te behouden.
Verbasterde elementen uit den boerenstand trokken op naar de werven van de groote stad. Zij ruilden het goud van hun grondeigendom tegen een waardeloos papier. De heilige traditie zou het stilaan moeten afleggen voor de vernieuwing, voor den geest uit de groote stad, die al meer en meer de heide en den grond inpalmde en eindelijk het dorp zelf zou wegspoelen in den maalstroom van de beschaving. En toen kwam de oorlog. Als een razende storm haalde hij de bakens omver tusschen traditie en vooruitgang. Boerenvolk, werkvolk, kasteelheer en pastoor, alles mengde zich door mekaar in den makaberen gloed van het vuur en de verschrikking van een hopelooze vlucht.
Daniël trekt ten strijde. Terwijl zijn vrouw en kersverse dochter in de stad bedolven raken onder het puin, wordt hij aan het front getroffen door een granaatscherf. Nu hij blind is, lijkt hij samen te vallen met het personage uit de onvoltooide roman waaraan hij werkte.
Dit prachtige boek verdient een grondig geüpdatete heruitgave!
****
Bij een bezoek aan de markt van Heist-op-den-berg, zondag 25 maart 2018.
Boni, A. (1948), Ernest Claes, Davidsfonds Leuven.
Voor de prijs van een halve euro vond ik een boekje uit dezelfde reeks van het Davidsfonds als bovenstaande boeken van Armand Boni. De auteur Aloïs Blommaert (1912-1958) woonde en werkte in Wuustwezel, vlakbij het uitgestrekte heidegebied dat begrensd wordt door Brecht, Brasschaat en Wuustwezel. Daar vond hij ongetwijfeld ook de inspiratie voor zijn roman Wroeters, waarin hij het leven beschrijft van een gezin met negen kinderen dat op de heide probeert te overleven, ondanks nijpende armoede, kindersterfte, beide wereldoorlogen, onteigening.
Het begin van dit verhaal speelt vijftig jaar geleden in een Kempisch grensdorpke. Het is de ware levensgeschiedenis van twee eenvoudigen uit de hei, werkers bij Gods genade. Dit boek zij een hulde aan de moedigen uit den 'goeien ouden tijd', een voorbeeld voor ons, modernen, die zoo graag over mooi gebaande, gemakkelijke wegen gaan.
Ik stel mezelf voor hoe Boni en Blommaert graag gingen aankloppen bij 'de simpele werkmenschen' om er vervolgens uitgebreid het verhaal op te tekenen dat hen ter ore kwam: 'Nee, meneer den schrijver, 't is zeker niet gemakkelijk geweest'. Met aandacht voor de christelijke waarden van de Belgische overheid penden beide schrijvers biografieën bij elkaar waarin een vrome levenshouding en noeste arbeid hand in hand gaan. Als lezer weet ik niet goed wat ik ervan moet denken: enerzijds lijkt dit makkelijke lectuur, een soort triviaalliteratuur uit lang vervlogen tijden, anderzijds kan ik de literaire kwaliteiten van zowel Boni als Blommaert toch niet ontkennen.
Vele groeven, die het leven als met een beitel
in het gebruinde gelaat der heikrotters heeft getrokken, zijn door
datzelfde leven gemilderd en verfijnd. Ze worden niet meer dieper nu,
maar leggen op iedere beweging van het verweerde gelaat, hetzij het
lacht of lijdt, een accent van waarheid en zuivere belevenis. Zulke
menschen spelen geen komedie, huichelen en liegen niet, en blijven
onveranderbaar wat ze zijn. Als ze lachen is het omdat werkelijk de zon
schijnt, op henzelf of op anderen, en als ze weenen is het omdat ze pijn
voelen, van zichzelf of van den naaste. Dat bevestigen oude groeven in
hun verjongd gelaat.
Hoe weinig aantrekkelijk dergelijke Davidsfondsuitgaven visueel ook mogen lijken, toch kan ik niet ontkennen dat deze boeken mij als lezer bij het nekvel grijpen, intrigeren, meenemen naar een wereld die ik mij enkel kan voorstellen omdat hij mij nog deels in de genen zit. De verkleurde bladzijden vormen het equivalent van een nieuwsgierig bezoekje aan de eigen betovergrootouders. De boodschap is weliswaar suf en oubollig, een spannende plot nagenoeg onbestaande, de politieke strekking zelfs zwaar conservatief getint:
'En hier is een heeleboel papier dat dient voor mijn pensioen. Van op school heb ik gespaard. Ge weet wel, de Lijfrentkas en heel dien rommel. Meester Lambert zei dat ik moest voortgaan. Moeder heeft geen enkele storting overgeslagen, ik ook niet. Nu moet gij voortgaan, Tooje. Als ik vijfenzestig jaar ben, zullen we een schoon pensioentje hebben.'
Het overweldigt Tooje. Het meisje heeft het leven gekend in al de miserie en de harde, wrange moeilijkheden die er aan verbonden waren. Zij heeft niet eens tijd of gelegenheid gehad om aan Spaar- en Lijfrentkas te denken.
Mijn trein is vertrokken: ongewild moet ik op zoek naar meer van zulke boekjes. Op rommelmarkten, in dozen op oude zolders, in leegstaande huizen en in kringloopwinkels... Ik zal ze weten te vinden, de stichtelijke romans van het Davidsfonds. Voor de som van hooguit enkele euro's zal ik de mooiste boekenplank ooit bij elkaar zoeken.
***
Blommaert, A. (1945), Wroeters, Davidsfonds Leuven.
Boschmans, J. (1947), De laatste flessen van de kanunnik, Davidsfonds Leuven.
Uit: Schrijversgewijs (link):
'De zeven flesschen van den kanunnik' (1945) is een oorlogsdagboek vol levendige fantasie en ironie en verhaalt de narigheden van een westvlaams burgergezin tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op verzoek schrijft Boschmans er een vervolg op onder de titel 'De laatste flesschen van de kanunnik' (1947), waarin de familiereportage wordt voortgezet voor de oorlogsjaren 1941-1944.
Uit: Het Davidsfonds
tijdens het interbellum, door Wouter De Pooter (link):
De boekenuitgaven kwamen reeds op de eerste naoorlogse vergadering van het hoofdbestuur aan bod, hetzij niet echt in positieve zin. (...) De boeken van het Davidsfonds, hoe goed ook, bleken niet te voldoen aan de wensen van de leden. Ofwel waren ze van een te hoog niveau, ofwel waren ze veel te volks. Een andere mogelijkheid was er niet geweest, aangezien de Davidsfondsleden verschillend waren en het onmogelijk bleek om ze allemaal tevreden te stellen. Het was bovendien uiterst moeilijk om elk jaar geschikte werken te vinden om uit te geven.
Even leefde ik op het randje van een verslaving. Wat begon als een soort schattenjacht op goed geluk mondde de voorbije maanden uit in een intensieve zoektocht op rommelmarkten, in tweedehandswinkels en op online koopsites. Zo vond ik mezelf een dealer; Hugo bleek een erg innemende, gepensioneerde weduwnaar die in een bescheiden appartementje in Berchem woont. Voor gemiddeld twee euro per titel kon hij me zowat elk boek uit de Davidsfonds Volksreeks verkopen. Ik ontmoette hem één keer en wandelde weer weg met tien boeken onder de arm en twintig euro armer. Ook via de post bereikten mij intussen nog enkele pakketjes; stuk voor stuk cadeautjes aan mezelf, met titels als De laatste flessen van de kanunnik (J. Boschmans, 1947), Het verhaal van Kerstiaen Rooderighe (J. Verbeke, 1943) en Wat het leven niet geeft (J. Bijdekerke, 1948). Stilaan begon ik te beseffen dat iemand mijn verzamelwoede in de gaten diende te houden, want dit dreigde uit de hand te lopen. Gelukkig was de redding nabij.
De laatste flessen van de kanunnik deed mij bruusk ontwaken uit mijn droom. De 339 bladzijden van dit boek, gedrukt op oorlogspapier in een minuscuul klein lettertype, kostten mij enorm veel tijd om door te nemen: een treinreis heen en weer naar Brugge, twee middagen als suppoost bij een tentoonstelling en nog heel wat uren voor het slapengaan. Het lezen schoot niet erg op, maar geen probleem, ik genoot van iedere minuut. Tot het mij halverwege begon te dagen dat... Neen, wacht, laat mij bij het begin beginnen.
De laatste flessen van de kanunnik speelt zich af tussen 1941 en 1944, de oorlogsjaren. Stefaan Devuyst, een jongeman die nog bij zijn ouders woont, droomt van een huis voor zichzelf en zijn verloofde Nolla. Terwijl de apotheker uit het dorp door Duitse soldaten wordt gearresteerd en het huisje van Ivo de communist na een bominslag op instorten staat, weet Stefaan zijn vrienden ervan te overtuigen hem te helpen bij het uitvoeren van een geheimzinnig plan. Daarvoor dient zijn vriend Gillis zich zo snel mogelijk te bekwamen in het tafelschikken.
'In één schrede is Gillis bij de keukenkast, met een bijkans meesterlijke greep heeft hij een hoop borden te pakken, en daar stapt hij al, met een stap die veel gelijkenis vertoont met de gekke ganzepas van het paraderende Duitse leger, omheen de tafel en plaats borden. Acht in de lengte, vier in de breedte. De aspirant-tafelknecht buigt: 'Ge kunt de afstand meten tot op een millimeter.' Met een oog dicht keur ik de netjes gelijnde borden. Inderdaad, het is volmaakt. De soepborden, de lepels, de vorken, de bier- en de wijnglazen, alle noodzakelijke eetgerei staat er op minder dan geen tijd. En alles, voorwaar alles is onberispelijk gedaan. Geen vork, geen mes ligt verkeerd. Maar nu begint het moeilijkste: de bediening van de genodigden.'
Een spannend avontuur loert om de hoek. Helaas, wat volgt staat erg ver af van een boeiend verhaal. Ondanks de oorlog slaagt Stefaan er in om een tamelijk normaal leven te leiden. Wat hij daarover vertelt overstijgt op geen enkel moment het louter anekdotische. Halverwege het boek begint het de lezer te dagen dat er verder nog weinig te gebeuren staat. Meer zelfs, de protagonist banaliseert de oorlog en een soort navelstaarderige verwaandheid loert steeds vaker om de hoek. Stefaan blijkt best een verwaande kwast, maar dat komt de lezer slechts tussen de regels door te weten en, erger nog, dat was zeker niet de bedoeling van de schrijver.
'Niets dan onverschilligheid! Nochtans hoe fijn had ik het mij niet voorgesteld: poes en ik, moederziel alleen aan de rand van die goddelijk mooie vijver! Verduiveld, is dat het gevolg van de huwelijksceremonie? Is dàt nu getrouwd zijn? Bij Joost, is mijn eens zo fabelachtige liefde nu dood? Zie, nauwelijks een etmaal geleden kon ik Nolla niet in 't snotje krijgen of reeds overweldigde mij de lust om haar in de bouten te vatten, haar naar de zon te gooien, haar in kleine stukjes te snijden of haar een poets te bakken. En thans, ik kan aan de blonde Nolla denken en blijf koel als een komkommer.'
'Precies vanmorgen bracht de briefdrager ons een kennisgeving van de Postcheckdienst. 'Ziedaar!' sprak ik tot mijn blonde ding, dat fonkelde van genoegen, 'nu hebt ge de buit binnen.' Het behoort nu eenmaal tot de onbevochten waarheden dat vrouwen, hoe beschaafd ze ook zijn, vreselijk veel van geld houden. M'n eigen eega is geen ziertje wijzer. Zo vloog ze me, om te beginnen, om de hals en zei toen: 'Ja, ventlief, nu moogt ge de grootste gekheid van de wereld op touw zetten, geen duimbreed wijk ik van uw zijde!'
Voorwaar, mijn honger naar Davidsfondsboeken is voorlopig wel eventjes gestild. Hoewel het lezen ervan erg tijdrovend is, begint een vaste formule zich af te tekenen: deze boeken zijn steevast chronologisch opgebouwd, volgen het wel en wee van gewone mensen en beperken zich veelal tot biografische anekdoterij. Een goede plot, onverwachte wendingen of slimme ingrepen in de chronologie blijven uit.
*
Bogaerts, T. (1942), Ik ging eens naar New York - dagboek van een vacantie, Davidsfonds Leuven
Uit: New York World's Fair, Wikipedia (link):
De 'New York World's Fair' van 1939 was de 25ste wereldtentoonstelling en droeg als ondertitel 'Building the world of tomorrow'. De Verenigde Staten lieten via deze gelegenheid trots zien wat volgens hen 'de moderne tijd' inhield. In de bestuurlijke organisatie zaten industriële vormgevers die een grote invloed hadden op het concept en de vormgeving.
Wegens groot succes werd de tentoonstelling tot 27 oktober 1940 verlengd. De ondertitel werd daarbij gewijzigd in 'For Peace and Freedom', als verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog die inmiddels was uitgebroken.
Theo Bogaerts (1893-1971) was schrijver, journalist en gemeenteraadslid voor de CVP (de Christelijke Volkspartij) te Brussel. Naast zijn journalistieke werk schreef hij een handvol novelles, romans en ook enkele reisverhalen bij elkaar. Tot die laatste categorie behoort deze Ik ging eens naar New York, uit 1942. Nauwgezet brengt Bogaerts immers verslag uit van zijn journalistieke missie, tussen 13 juli en 10 augustus 1939, waarbij hij de wereldtentoonstelling van 1939 bezoekt.
'Nog een blik op de boomen van het Koninklijk Park van Laken, waarop ik van uit mijn studio neerkijk. En die mij hierdoor zeer familiaar zijn geworden. Ik neem er met de oogen afscheid van: tot over een maand.'
Wat volgt zijn 168 bladzijden boordevol anekdotes waarmee de schrijver een beeld schetst van een groeiende wereldstad uit een ver verleden. Enige politieke correctheid zoals we die vandaag kennen, is soms ver te zoeken. De Belgische nationalistische trots daarentegen is alom tegenwoordig. Want hoe klein ons landje ook, Bogaerts doet zich in New York maar weinig bescheiden voor. Net aangekomen maakt hij al meteen deel uit van een exclusief clubje vooraanstaande Belgen.
'In ons Paviljoen op de Wereldtentoonstelling van New York, werd vandaag België's Nationale Feestdag gevierd. Twee bekende Vlamingen, Dr. Jos. Gevaert van de Fotoproducten van dien naam, en Dr. J. A. Goris, in Vlaanderen en ook daarbuiten als letterkundige bekend onder den schuilnaam van Marnix Gijsen, speelden hierbij de eerste viool. En laat ik hier dadelijk aan toevoegen, dat zij het met virtuositeit deden. Duizenden Belgen waren naar het Paviljoen gekomen, menschen van allen rang en stand.'
Voor de wereldtentoonstelling zelf kan Bogaerts relatief weinig belangstelling opbrengen. Liever observeert hij New York als stad met een grote diversiteit aan mensen en culturen. Wat hij ziet beschrijft hij met een onbeschaamde zweem van paternalisme: in eigen land is alles uiteindelijk toch beter. Hoewel Bogaerts regelmatig toegeeft dat hij graag bewonderend naar vrouwen kijkt, zijn zij tegelijk toch vooral het mikpunt van zijn hoon.
'In Amerika is de vrouw de alom erkende meesteresse van de straat, en indien men het zou wagen haar zonder haar toestemming aan te spreken, is er onmiddellijk een inspectrice bij de hand die den snoodaard mag bekeuren. (...) In haar huis wil zij zoo weinig mogelijk doen. Zij is doorgaans mooi, heeft weinig of geen animo voor huishoudelijk werk en voelt zich als een prinses. Vandaar dat zooveel buitenshuis wordt gegeten. (...) Voor het luttele huishoudelijke werk waaraan de vrouw werkelijk niet kan ontkomen, vindt het vernuft der mannen zooveel mogelijk machines uit, om dat werk in alle opzichten lichter te maken. Tot zelfs op de levensmiddelen is deze spitsvondigheid gericht. Daardoor komt het, dat men hier bijna niets anders dan ingelegd goed eet. Zelfs geschilde aardappelen koopt men hier in blikken!'
'Opvallend is, dat men op de mondaine boulevards weinig of geen vrouwen ziet boven de veertig jaar. Hoofdzakelijk jeugd flaneert daar, jeugd van vijftien tot dertig jaar. Waar is de rest verdwenen? Honderdduizenden zijn overdag in kantoren bezig en vluchten de donkere gaten der subways in, zoodra de dagelijksche job is afgeloopen. Zij rijden huiswaarts, soms een uur en langer buiten de stad. De New Yorker heeft de faam een onverbeterlijke nachtuil te zijn. Zéker gaat hij zich af en toe op het wereldberoemde Broadway amuseren, doch het nachtraven laat hij over aan degenen die van buiten de stad zijn gekomen. Hij luistert graag naar moppen en humoristische gevallen. (...) Een bescheiden en zogenaamd beleefd lachje kent hij niet. Neen, als hij lacht dan is het of hij gaat ontploffen.'
Uiteraard reist de vraag hoe Bogaerts zich tegenover de gekleurde medemens verhoudt, met dien verstande dat Congo (nu Zaïre) in 1939 nog wel degelijk een Belgische kolonie was. 'Dominer pour servir' was het motto: de kolonisator wist wat goed
was voor de inheemse bevolking, die dan ook volstrekt geen inspraak kreeg in het
bestuur. In deze paternalistische houding zou pas in de
jaren vijftig, met koning Boudewijn aan het roer, geleidelijk verandering komen. Ook hier geeft de schrijver uiteraard blijk van zijn conservatieve kijk op de wereld. Tussen de regels door wordt zijn verslag zelfs een beetje dubieus. De expo interesseert Bogaerts niet echt. Ver van eigen vrouw en kinderen duikt hij liever in z'n eentje het nachtleven in om zich aan 'de negerinnetjes' te vergapen.
'Ik was al driemaal in mijn eentje in de negerwijk van Harlem gaan zwerven, toen mij door baron Peers werd gezegd dat, als ik eens naar de negers wilde gaan zien, ik daar 's avonds liefst niet alleen moest heengaan. Vanwege aanrandingen en doodslag, die er niet zelden op vreemdelingen worden gepleegd, om ze te berooven natuurlijk. Het is een feit dat ik een zeer eigenzinnig mensch ben - men mag het ook eigenwijs noemend - en dat ik, net zooals de kinderen, dikwijls het tegenovergestelde doe van wat mij wordt aangeraden. (...) Ik heb daar zwarte en halfbloed vrouwen gezien, die tot de mooiste en slankste schepsels behooren welke het ooit mijn oogen gegeven was te aanschouwen. (...) Oh, die danszalen! Wat zijn zij de fata morgana voor de zwarten! Dansen is bij hen als het ware een noodzakelijke behoefte van het lichaam en de zenuwen. Soms denkt men dat door de hevige kronkelingen van het lichaam de dansers tegen de grond zullen gaan. Geen nood. De bewegingen zijn goed berekend en de veerkracht der haast elastische lichamen brengt alles weer in evenwicht. Om even daarna die acrobatische kunsten te herbeginnen. Ik heb werkelijk de gewaarwording gehad dat ik ritueele dansen meemaakte die eeuwen geleden in de donkerste en diepste wouden van het zwarte werelddeel werden gedanst, rondom een groot vuur, tegen een achtergrond van hutten. En dat alles in een spookachtigen gloed van de ondergaande zon.'
Bogaerts' tijd in New York gaat veel te snel voorbij, zo vindt hij, zeker gezien het feit dat hij een week voor de heenreis en nog een week voor de terugreis per boot dient bij te tellen. En dus...
'Ik heb mijn overtochtbiljetten alvast bij elkaar gescharreld. (...) Dat doet mij er aan denken dat, om in Amerika te mogen komen, ik enkele weken geleden te Brussel een formulier heb moeten invullen, waarin ik op eerewoord verklaar dat ik geen revolutionair ben, geen besmettelijke ziekten heb, niet aan veelwijverij doe en nog enkele andere dergelijke dingen. En dat voor een land dat gastvrijheid biedt aan de Mormonen!'
Op de terugreis heeft de journalist tijd genoeg om nog uitgebreid te
mijmeren en te filosoferen over wat hij allemaal heeft gezien.
'Er zijn vele Amerikanen onder de passagiers, die wat op vacantie gaan in ons oude Europa. Zij hebben zich een groot volk te noemen en te denken dat hun continent het beste van allemaal is, in den grond moeten zij heimelijk bekennen dat er bij ons toch véél meer is wat zij missen. Onze cultuur staat beslist hooger dan de hunne en wij hebben zoo van die dingen die men oude kunstschatten noemt, en een eeuwenoude historie die zij niet hebben. Zij doen soms wel alsof onze historie en tradities oubollige dingen zijn, maar ik ben er zeker van dat zij er niet weinig fier over zouden zijn als zij op een even groot verleden konden wijzen.'
Theo Bogaerts' verslag verscheen, drie jaar na zijn vertrek uit New York, in de zomer van 1942, en werd gedrukt op oorlogspapier. Nog eens twee jaar later, op 6 juni 1944, zou het de beurt zijn aan de Amerikanen om op hun beurt voet te zetten op Europese bodem, voor 'operatie Overlord', de landing op Normandië. Maar over het dreigende oorlogsgeweld is in Bogaerts' dagboek geen woord terug te vinden. Uiteraard werden de inhoud van de Davidsfondsboeken door de Duitse bezetter streng gecontroleerd en, waar nodig, gecensureerd.
'In de bar waren mijn twee Amerikaansche tafeldames weer over Roosevelt aan het kibbelen. Zij wilden er mij als scheidsrechter bijhalen, maar ik heb mij totaal onbevoegd verklaard. Dan hadden zij het over Europa. Zij moesten lachen om de opvattingen die de Europeanen er over hun land en hun volk op nahouden. Dingen die voor tientallen jaren nog waar waren, maar sedert lang verdwenen of veranderd zijn.'